Lev Vygotsky (1896-1934) was een Russische psycholoog van Joodse afkomst. Hij werd op 17 november 1896 geboren in een klein stadje in Wit-Rusland, genaamd Orsja. Door de intellectuele sfeer in het ouderlijk gezin maakte de jonge Vygotskij kennis met literatuur, poëzie en theater. Het milieu waarin hij opgroeide zorgde voor een grote interesse in cultuur. Deze interesse heeft zijn latere werk sterk beïnvloed. Door zijn kwetsbare gezondheid (hij leed al op jonge leeftijd aan tuberculose) had Vygotskij een rustige jeugd en veel tijd om boeken te lezen en naar het theater te gaan.

Na het behalen van zijn gymnasiumdiploma, schreef Vygotskij zich in 1913 in bij de rechtenfaculteit van de universiteit van Moskou, waar hij ook vakken in de geneeskunde, taalkunde en psychologie volgde. In 1917 behaalde Vygotskij zijn diploma rechten. Vervolgens gaf hij les in literatuur en verdiepte hij zich in de ontwikkeling van kinderen. Hij las onder andere de werken van Ivan Pavlov, Heinz Werner, Kurt Lewin, Jean Piaget en Karl Marx. Vygotskij raakte steeds meer geïnteresseerd in cognitieve ontwikkeling, taal en kunst. Tegen het einde van 1925 voltooide hij zijn proefschrift getiteld The Psychology of Art. Zijn verdere academische werk richtte zich op de relatie tussen denken, taal en ontwikkeling. Hierin is de invloed van zijn opvoeding duidelijk terug te zien.

Vygotskij overleed op 11 juni 1934 op 37 jarige leeftijd aan de gevolgen van tuberculose. Het bekendste concept uit het werk van Vygotskij is de zone van naaste ontwikkeling. Doordat Vygotskij’s ideeën sterk beïnvloed waren door het gedachtegoed van Marx, werd zijn werk pas in 1958 bekend in het Westen.